Zzzooom! De beste quotes uit Céline’s ‘Reis naar het einde van de nacht’

16-05-2012 18:00

Eén van de geniaalste boeken uit de wereldliteratuur is Reis naar het einde van de nacht (Voyage au bout de la nuit, 1932) van L.F. Céline. Louis-Ferdinand Céline (1894-1961) verstond de kunst om het existentiële lijden van het bestaan an sich om te zetten naar geniale, hilarische maar pikzwarte nihilistische zinnen, aforismen en tijdloze oneliners. Dat werd hem uiteraard niet in dank afgenomen. Toen in 1949 van De Reis een herdruk werd voorbereid, schreef hij er een voorwoord bij dat zich laat lezen als een woest schotschrift tegen de hele wereld die hem sinds het verschijnen van De Reis onophoudelijk had lastig gevallen. Fascinerend genoeg was men destijds collectief nog veel moreel verontwaardigder over de publicatie van zijn De Reis dan over zijn latere extreem-antisemitische pamfletten (o.a. Bagatelles pour un massacre, 1937). Moderne schrijvers als Grunberg, Houellebecq en Bret Easton Ellis, die zich ongetwijfeld door Céline hebben laten inspireren, valt nog altijd dezelfde collectieve morele verontwaardiging ten deel. Wat dat betreft is er weinig veranderd. De mens wordt nou eenmaal niet graag geconfronteerd met (hyperbolische) waarheden die de zoete droom van hoop en vrede verstoren, de boodschapper moet dan zo snel mogelijk worden vernietigd. Hieronder een fijne verzameling citaten uit de in het Nederlands vertaalde Reis naar het einde van de nacht, die stuk voor stuk even giftig als felrealistisch zijn. Leuk om te onthouden voor bij het volgende gezellige familiefeestje…

Berusting is de voornaamste eigenschap waardoor je arme sloebers, in het leger of ergens anders, er net zo gemakkelijk toe krijgt zich te laten afslachten als door te gaan met leven. Nooit of bijna nooit vraagt de kleine man naar de oorzaak van alles wat hij te verduren heeft. Ze haten elkaar, dat is voldoende.

pp. 168

‘t Is een triestig gezicht, mensen die naar bed gaan, je ziet dan pas goed dat het ze geen zak kan schelen dat de dingen zijn zoals ze zijn, je ziet dan dat die mensen niet eens probéren te begrijpen waarom we op de wereld zijn. ‘t Interesseert ze niets. Ze slapen wel, wat er ook aan de hand is, lefgozers zijn ‘t, stommelingen met een dikke olifantshuid, of ‘t nou Amerikanen zijn of niet. Ze hebben altijd een gerust geweten.

pp. 221

‘t Beste was het de straat op te gaan, een zelfmoord in het klein.

pp. 222

Filosoferen is alleen maar een andere manier van bang zijn en leidt eigenlijk uitsluitend tot laf gehuichel.

pp. 228

Het egoïsme van de mensen met wie je te maken hebt gehad in je leven, blijkt, als je – eenmaal ouder – aan ze terugdenkt, steevast te zijn wat ‘t in feite altijd geweest is, zo hard als staal, als platina, en nog heel wat taaier dan de tijd zelf.

pp. 232

Vergeven getuigt niet van moed, je vergeeft altijd veel te veel! En ‘t helpt niets, dat is wel bewezen. Van alle mensen wordt de dienstmeid, die ondanks alles altijd weer goeiig klaarstaat, ‘t laagst aangeslagen! Dat is niet voor niets. Dat moeten we nooit uit het oog verliezen. Je zou op een avond, alle gelukkige mensen, als ze maffen, de eeuwige slaap in moeten jagen om eens en voorgoed van ze af te zijn, en van hun geluk. De volgende dag zou geen sterveling meer met één woord reppen over hun geluk en dan zou het ons vrij staan om zo ongelukkig te zijn als we wilden, samen met de goeiige “meid”.

pp. 234

Als ‘t er om gaat te vreten, begrijp ik alles wat je wilt, dan worden m’n hersens van elastiek.

pp. 243

Hoe langer je op dezelfde plek blijft hangen, des te meer zie je de dingen en de mensen in al hun naaktheid; ze rotten weg en beginnen speciaal voor jou te stinken.

pp. 304

Goed beschouwd is de dood zo’n beetje hetzelfde als een huwelijk.

pp. 364

Ons spraakmechanisme is ingewikkelder en lastiger en kost ons meer inspanning dan het produceren van ontlasting. Onze mond, een krans van opgezwollen vlees, wringt zich in allerlei bochten om te sissen, hij slurpt lucht naar binnen, en gaat als een razende tekeer, hij stoot allerlei soorten slijmerige klanken uit door het stinkende hekwerk van rotte tanden. Wat een straf! En willen ze met alle geweld dat we zoiets op het ideële vlak overbrengen. Dat is niet makkelijk. We zijn niets anders dan een pak lauwe en half verrotte darmen en daarom zullen we wel altijd moeite hebben met ons gevoel. ‘t Is niet moeilijk om verliefd te zijn, maar hou ‘t nou ‘s bij elkaar uit, dat is heel wat lastiger. Drek probeert niet voort te duren of groter te worden. Op dat punt zijn wij heel wat ongelukkiger dan stront, door die bezetenheid van ons om in de toestand te willen blijven waarin we zijn, dát is wat ons zo ongelooflijk kwelt.

pp. 373

Het leven zonder meer is een hel! Het is een klas waar de verveling de schoolfrik uithangt, hij loert de hele tijd op je, je moet, hoe dan ook, net doen alsof je met iets opwindends bezig bent, anders komt hij op je af en vreet je hersens aan. Een dag die niets anders is dan een gewone dag van 24 uur, daar word je gek van. Een dag moet in feite één langdurig, bijna onverdraaglijk genot zijn, alsof je aan één stuk door klaarkomt, of je ‘t wilt of niet.

pp. 392

Liefde is nou eenmaal ellende en niets anders dan ellende, altijd weer dezelfde ellende, die door onze mond leugens komt vertellen, dat stuk etter, meer niet. Overal vind je die klerelijer, maak ‘m vooral niet wakker, zelfs niet voor de gein. Hij kent geen gein.

pp. 402

De duivel beschikt over alle foefjes om je in verleiding te brengen. ‘t Is onmogelijk ze allemaal te kennen. Als je maar lang genoeg leefde, zou je op het laatst niet meer weten waar naar toe te gaan om een nieuw geluk op te bouwen. Overal had je dan misbaksels van geluk achtergelaten, de hele aarde zou er van stinken en je zou het er zelfs benauwd van krijgen. Van de echte misbaksels die je in de museums vindt, daar worden sommige mensen al doodziek van, alleen al als ze er naar kijken, ze staan er bij te kokhalzen. En zo is het ook met onze walgelijke pogingen om gelukkig te zijn; ‘t is zo’n grandioze mislukking dat je er, lang voordat je er voorgoed aan sterft, compleet ziek van zou worden.

pp. 421

Wat het leven in feite zo dodelijk vermoeiend maakt is misschien de geweldige inspanning die we op moeten brengen om twintig, veertig jaar en nog wel langer redelijk te blijven, om niet gewoon volkomen jezelf te zijn, dat wil zeggen abject, wreed en absurd.

pp. 460

Geloof [dus] nooit iemand meteen, als hij zegt dat hij ongelukkig is. Vraag hem alleen maar of hij slapen kan… Zo ja, dan gaat alles prima. Dan weet je genoeg.

pp. 473

Alle vertrouwen ben je onderweg kwijtgeraakt. Je hebt het medelijden dat je nog over had angstvallig opgejaagd en weggestoten tot diep in je lichaam, net als een vieze pil. Je hebt het met je stront naar het einde van je ingewanden geperst. Daar zit het goed, denk je bij jezelf.

pp. 549

Bovenstaande citaten zijn afkomstig uit de Franse Bibliotheek-uitgave, achttiende druk in 2002, van uitgeverij G.A. van Oorschot te Amsterdam. De eerste druk hiervan verscheen in 1968 en werd uit het Frans naar het Nederlands vertaald door E.Y. Kummer, die daarvoor in 1972 de Martinus Nijhoff-prijs ontving. Uw eigen exemplaar bestelt u hier.

CC Photo: Blogbreather